editie 38 / september 2012

Wetsvoorstel auteurscontractenrecht

Recent ontving de Tweede Kamer van de minister van Veiligheid en Justitie een wetsvoorstel tot "Wijziging van de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten in verband met de versterking van de positie van de auteur en de uitvoerende kunstenaar bij overeenkomsten betreffende het auteursrecht en het naburig recht (Wet auteurscontractenrecht).' In het kort stelt het wetsvoorstel de volgende wijzigingen in bestaande wetgeving voor.

Artikel 2

Voor het eerst wordt in de Auteurswet het woord licentie opgenomen. Alleen wordt die nieuwe maar in de contractpraktijk sinds jaar en dag gebruikte term in de wet zelf niet gedefinieerd. Vanwege de wenselijke wetssystematiek wordt door critici van het wetsvoorstel wel gesuggereerd in het Burgerlijk Wetboek alsnog een aantal bepalingen over de licentieovereenkomst op te nemen die tezamen kunnen gelden als een definitie.

In elk geval wordt met de opname van de term licentie duidelijk gemaakt dat er twee manieren zijn om als maker met een exploitant te contracteren over het gebruik van je werk: via een gehele of gedeeltelijke overdracht van rechten óf via een licentie voor het geheel of een gedeelte van het auteursrecht. In het eerste geval maakt het overgedragen auteursrecht geen deel meer uit van je vermogen, in het tweede geval heb je iemand contractueel toestemming gegeven iets met je werk te doen.
Willen de overdracht of de exclusieve licentie geldig zijn, dan moeten ze schriftelijk ('in een daartoe bestemde akte') zijn vastgelegd. Dat vereiste gold altijd al voor de overdracht (die uit zijn eigen aard exclusief is), het is na aanvaarding van het wetsvoorstel ook noodzakelijk de exclusieve licentie schriftelijk vast te leggen. Daarmee worden contractpartijen gedwongen goed na te denken over wat er exclusief wordt gelicenseerd.

Men kan daaruit afleiden dat de niet-exclusieve licentie, dus de toestemming tot gebruik van een en hetzelfde werk, een toestemming die tegelijkertijd gegeven kan worden aan meer dan één exploitant, geen schriftelijke vastlegging behoeft.
Bij werken waarvan het auteursrecht toekomt aan anderen dan de fysieke makers omdat de fysieke makers zonder voorbehoud van hun rechten in dienstverband werken of als de werken door een rechtspersoon zijn gepubliceerd als van haar afkomstig zonder vermelding van de naam van de natuurlijke makers, blijven die anderen en deze rechtspersoon hun huidige positie behouden. Voor hen gelden de wetswijzigingen niet. Werkgeversauteursrecht en het auteursrecht van rechtspersonen valt buiten de werkingssfeer van het wetsvoorstel.

Hoofdstuk IA

In een apart hoofdstuk IA De exploitatieovereenkomst worden de zaken beschreven waarom het in dit wetsvoorstel gaat.

Artikel 25b: Toepasselijkheid

De twee uitzonderingen, in de laatste alinea onder artikel 2 beschreven, blijven bestaan. Het auteurscontractenrecht bevat geen wijzigingen in het werkgeversauteursrecht en geen wijzigingen in de regels voor openbaarmakingen door rechtspersonen waarin geen natuurlijke makers staan vermeld.

Artikel 25c: Recht op een billijke vergoeding

Centrale zin in het wetsvoorstel lijkt te zijn wat in artikel 25c lid 1 te lezen staat: 'De maker heeft recht op een in de overeenkomst te bepalen billijke vergoeding voor de verlening van exploitatiebevoegdheid.' Dat is dus een wettelijk recht op een billijke vergoeding. Maar daar beginnen dan meteen ook de problemen: wie bepaalt welke vergoeding billijk is en hoe gebeurt dat? – waarbij een belangrijk obstakel gevormd wordt door mededingingsrechtelijke beperkingen. Je kunt niet zomaar even als makers en exploitanten onderling prijzen overeenkomen en daarvoor uiteindelijk de consument laten opdraaien.
Ook in een eerder (2010) ter consultatie voorgelegd voorontwerp Auteurscontractenrecht was er al sprake van een indringende procedurele bemoeienis van de zijde van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met de bepaling van wat een billijke vergoeding genoemd mag worden. Ook dit keer in het wetsvoorstel van 2012 is het een vereniging van makers en een vereniging van exploitanten die met een gezamenlijk gedragen voorstel naar de minister kunnen trekken om diens instemming te verwerven met wat zij samen een billijke vergoeding vinden.

Het heeft er sterk van weg dat de procedure van 25c bedoeld is voor het soort van modelcontracten zoals de Vereniging van Letterkundigen die met de groep van literaire uitgevers binnen de GAU/NUV is overeengekomen. De 25c-procedure moet kennelijk de vrees voor mededingingsrechtelijk ingrijpen verkleinen, zo niet wegnemen. Met deze procedure in de hand kan alsnog het vergoedingsdeel in die contracten veilig ingevuld worden, zo luidt de intentie van de wetgever.

Artikel 25d: Bestsellerbepaling

Er is in het wetsvoorstel een bestsellerbepaling opgenomen die als volgt luidt: 'De maker kan in rechte een aanvullende billijke vergoeding vorderen van zijn wederpartij, indien de overeengekomen vergoeding gelet op de wederzijdse prestaties een ernstige onevenredigheid vertoont in verhouding tot de opbrengst van de exploitatie van het werk.' Ook ten aanzien van een derde (zeg maar een andere vervolg-exploitant) kan de maker bij een grote opbrengst en een al te geringe vergoeding een vordering tot betaling van een aanvullende billijke vergoeding aanhangig maken.

Tegenstanders wijzen op de onzekerheid die als gevolg van deze bepaling in de vergoedingsketen wordt geïntroduceerd en die in hun opinie zelfs tot een verlaging van de financiële waarde van auteursrechten zou kunnen leiden.

Voorstanders stellen dat het bestsellerbeding een dringend wenselijke bepaling is die een einde moet maken aan ergerniswekkende gevallen van onderbetaling.

Artikel 25e: Non usus

Als een exploitant een werk onvoldoende exploiteert, kan de maker de exploitatieovereenkomst geheel of gedeeltelijk ontbinden, tenzij de exploitant alsnog duidelijk weet te maken dat zijn belang zo zwaarwichtig is dat het belang van de maker daarvoor moet wijken. Bij meer dan één maker van een werk moeten in beginsel alle makers instemmen alvorens de overeenkomst kan worden ontbonden.
Voordat tot ontbinding van de overeenkomst over kan worden gegaan, dient de maker aan de exploitant de mogelijkheid te geven alsnog het werk in voldoende mate te gaan exploiteren waarbij de maker hem kan dwingen opgaaf te doen van de behaalde exploitatieresultaten.

Tenslotte is een schriftelijke verklaring van de maker aan de wederpartij voldoende voor ontbinding van de exploitatieovereenkomst.

Ook bij de ontbinding ingevolge de non usus-bepaling treedt derdenwerking op. Dat wil zeggen dat vervolg-exploitanten mede aangesproken kunnen worden en daarmee in het geschil kunnen worden betrokken.

Artikel 25f: Toekomstige werken, onredelijk bezwarende bedingen, tussentijdse opzegging

Ten aanzien van toekomstige werken van de maker, onredelijk bezwarende bedingen in exploitatieovereenkomsten en afspraken over tussentijdse opzegging van de exploitatieovereenkomst zijn in 25f beperkende bepalingen opgenomen.

Artikel 25g: Geschillencommissie

In sommige gevallen kan de minister van Veiligheid en Justitie een geschillencommissie aanwijzen voor de beslechting van geschillen tussen een maker en zijn exploitant of een vervolg-exploitant. Uitspraken van deze geschillencommissie kunnen als ze gedurende drie maanden nadat ze zijn gedaan, niet door een gang naar de rechter weersproken worden, ertoe leiden dat ze geacht worden door partijen te zijn overeengekomen waarmee het geschil geacht wordt te zijn beëindigd.

Artikel 25h: Afstand doen van auteurscontractregels

De wetgever merkt in 25h op dat van het bepaalde 'in dit hoofdstuk' (dat zijn dus de auteurscontractregels) door de maker geen afstand kan worden gedaan.

Tevens bevat dit artikel een antwoord op vragen over welk recht op auteurscontracten toepasbaar zou zijn, mede om te voorkomen dat voor exploitatie in Nederland zou worden uitgeweken naar buitenlandse rechtsregels die mogelijk voor makers van geringere kwaliteit zijn.
 

Artikel 45d: Vermoeden van overdracht van rechten

Tot slot, als we even voorbij zien aan de wijzigingen in de Wet op de naburige rechten die we in dit kader niet zullen behandelen, wordt er een nieuwe editie van artikel 45d Aw gepresenteerd. Dat is het artikel in de Auteurswet waarin ten aanzien van filmwerken (ook wel audiovisuele werken genoemd, dus bijvoorbeeld tv-drama, tv-documentaires en speelfilms)  een vermoeden van overdracht van enkele in het artikel opgesomde rechten aan de producent wordt aangenomen, tenzij schriftelijk tussen makers en producent anders wordt overeengekomen.

Een belangrijke vraag die bij dit artikel gesteld wordt, heeft betrekking op de overdracht van rechten van makers aan collectieve beheersorganisaties (cbo's). Concreet: is een bij Lira aangesloten auteur van scenario's nog wel in staat conform het eerste lid van 45d de daar beschreven rechten bij wettelijk vermoeden aan de producent over te dragen?

De opstellers van de Memorie van Toelichting die het thans voorliggende wetsvoorstel begeleidt, leggen tegenover cbo's een ambivalente houding aan de dag. Enerzijds benadrukken zij dat makers van audiovisuele werken zich altijd aan kunnen sluiten bij cbo's en hun rechten aan die cbo's kunnen toevertrouwen, anderzijds laten ze duidelijk merken dat hun voorkeur daar niet naar uit gaat. De schrijvers van de Memorie van Toelichting zien liever een concentratie van rechten bij de producent.

In dit verband moet de opvatting van de Commissie Auteursrecht genoemd worden, een adviesorgaan van de minister op auteursrechtelijk en verwant terrein. De Commissie Auteursrecht was al in een eerder rapport van mening dat het Nemo plus-beginsel (niemand kan meer rechten in eigendom overdragen dan hij zelf heeft) verhindert dat een bij een cbo-aangesloten maker dezelfde rechten nog eens via een wettelijk vermoeden aan de producent kan leveren.

Lira en de filmrechten

Lira is de overtuiging toegedaan dat het wenselijk is dat de scenarioschrijver enerzijds zelf over rechten kan beschikken die hij in individuele onderhandelingen aan zijn producent over kan dragen, anderzijds dat hij zich bepaalde rechten, zoals kabelrechten, die alleen langs collectieve weg efficiënt en effectief te regelen zijn, voorbehoudt en overdraagt aan Lira, zodat Lira het aandeel van aangeslotenen in de grote, ook op Europees niveau collectief te regelen exploitaties te gelde kan maken. In dit verband is het verfilmingsrecht (het mogen verfilmen van het scenario) duidelijk een individueel recht met een individueel te onderhandelen vergoeding voor de betrokken scenarioschrijver, terwijl anderzijds uitzendingen via themakanalen het best collectief te regelen lijken.

Billijke en proportionele billijke vergoeding 45b

In het nieuw geredigeerde artikel 45d krijgen ook makers van filmwerken een wettelijke aanspraak op een billijke vergoeding en de belangrijkste makers (scenarioschrijvers en regisseurs, alhoewel dat volgens de Memorie van Toelichting nog niet helemaal vast staat) maken aanspraak op een proportionele billijke vergoeding waarbij de vraag natuurlijk is: proportioneel ten opzicht van wát.

Voor de bepaling van de hoogte van beide soorten vergoedingen staat weer de onder 25c genoemde procedure via de minister van OCW ter beschikking die benut kan worden zodra een vereniging van makers en een vereniging van producenten met een gezamenlijk gedragen vergoedingsvoorstel richting overheid zouden trekken.

Gaat het werken?

De belangrijkste vraag die over het wetsvoorstel gesteld kan worden, luidt: gaat het werken? Realiseert de wetgever met dit voorstel de eigen bedoeling: de positie van de makers versterken?

Onder de critici zijn er die het ontwijken via de minister van OCW van mededingingsrechtelijke obstakels tot mislukken gedoemd achten. Ook de derdenwerking (dat een maker niet alleen zijn eigen exploitant, maar ook vervolg-exploitanten aan kan pakken) leidt soms tot ongeloof in het gewenste resultaat. Ook dat er zoveel open begrippen in het wetsvoorstel staan die allemaal tot een eigen soort invulling uitnodigen, geeft een aantal juristen weinig vertrouwen in de goede afloop.

Er lopen ook tegenstanders rond die al een aantal jaren herhalen dat er geen goede reden te vinden is om auteurscontracten wettelijk op de schop te nemen. Zij wijzen op wat economen ervan vinden, en dat is in een aantal gevallen niet veel goeds. Ze laten rapporten van Duitse huize zien, waar men met een iets ander systeem kennelijk niet erg succesvol is geweest.

Maar er blijven ook veel hoop en verwachting van schrijvers en vertalers gericht op het nieuwe auteurscontractenrecht, in weerwil van het feit dat de financieel-economische omstandigheden niet erg gunstig zijn. En misschien komt het ook wel juist door de huidige barre tijden dat die hoop en verwachting sterker worden.

In ieder geval mogen van nieuwe wetgeving geen wonderen verwacht worden. Wel verbeteringen, Geen wonderen.

KH