editie 38 / september 2012

Fundering en transparantie van tarieven

Collectieve beheersorganisaties als Lira hebben het vaak moeilijk als het over tarieven gaat. Er wordt van hen ten aanzien van heel veel soorten werken een lijst met tarieven verwacht waar geen vinger meer tussen te krijgen is. Zulk soort tarieven bestaan er in de auteursrechtelijke wereld echter niet. Er bestaan wel passende beloningen, en ook wel billijke vergoedingen, en zelfs redelijke tarieven, maar geen tarieven waar geen vinger meer tussen te krijgen is.

Het fundament waarop cbo-tarieven gebouwd worden, letterlijk de fundering van die tarieven, heeft altijd iets willekeurigs. Neem een tarief dat vaak als royaltypercentage voor de verkoop van papieren boeken wordt gebruikt. De bekende 10% van de bruto-verkoopprijs die als royalty voor de auteur bedoeld zou zijn. Dat had, als boeken in een duurdere of goedkopere categorie van producten beland zouden zijn, ook een heel ander percentage kunnen zijn. Welke redenering je ook opzet, en toegegeven: er zijn prachtige redeneringen over op te zetten, het had ook een ander percentage kunnen zijn. 

Vervolgens gaat zo'n aandeel in de opbrengst een eigen leven leiden, wordt tot een soort standaard, veroorlooft zich uitstapjes naar andere soorten werken die zo'n percentage overnemen of daar juist boven of daaronder gaan zitten, en het lijkt wel of er een heel kasteel op iets heel stevigs wordt gebouwd, maar in feite wordt dat bouwwerk op een vorm van willekeur gegrondvest of op de uitkomst van een proces van vraag en aanbod - wat misschien wel in sommige gevallen hetzelfde is. 
 

Fundering en transparantie

Wat mag een persoon of instelling die een vergoeding aan een collectieve beheersorganisatie moet betalen, verwachten? Dat hij niet buitenissig veel of buitenissig weinig betaalt. Dat hij in gelijke omstandigheden evenveel betaalt als een ander. Dat de berekeningswijze als het tarief eenmaal gefundeerd is, helder (lees: transparant) genoemd mag worden.

Transparantie heeft niet betrekking op de fundering van het tarief, maar -gegeven de fundering- op de wijze van berekening. Neem bijvoorbeeld de wijze van berekening van het reprorechttarief. De minister van Justitie gaf als fundering in de jaren zeventig van de vorige eeuw, toen de gulden nog bestond, een tarief van een dubbeltje per fotokopie. Dat was in hoge mate een kwestie van nattevingerwerk. Er werd hier en daar iets geroepen over 'waarde in het economisch verkeer', maar het had ook vanaf het begin willekeur genoemd kunnen worden, en willekeur werd het zeker toen bleek dat de overheid nog vijfendertig jaar onveranderd aan dat tarief vast zou houden alsof er geen sprake was van een voortdurende inflatie in Nederland en omgeving…

De berekening van wat iemand aan reprorecht verschuldigd was, vormde daarentegen een wonder van transparantie. Je keek naar het aantal fotokopieën. telde die bij elkaar op en vermenigvuldigde dat met een dubbeltje, in het euro-tijdperk met 4.5 eurocent. Transparanter kon het niet.

Later werd er met het oog op de incasso bij het bedrijfsleven een einde gemaakt aan al te veel getèl. Het systeem waarmee voor bedrijven vergoedingen werden berekend, kreeg als uitkomst van onderhandelingen een gestaffelde vorm, waardoor onweersprekelijk een deel van de oorspronkelijke ijzersterke transparantie verloren ging, maar veel aan efficiency werd gewonnen.
 

Commercieel/niet-commercieel

Ik heb de indruk dat het iets gemakkelijker is om tot een acceptabel tarief te komen bij commerciële exploitaties van auteursrechtelijk beschermde werken dan bij niet-commerciële exploitaties. Een commercieel muziekoptreden in de Arena met betalende bezoekers lijkt gemakkelijker van een factuur te voorzien dan het uitrekenen van wat een enkele boekuitlening door een gesubsidieerde bibliotheek de auteur en uitgever van het boek op zou moeten brengen. Of je moet eenvoudig geen verschil willen maken en eenzelfde tarief gebruiken voor commerciële en niet-commerciële exploitaties onder het motto dat de loodgieter en elektricien ook even duur zijn als ze uitrukken naar een winstgevende fabriek met lekkage als naar een bejaardentehuis zonder licht.
Maar we leven in een tijd waarin vaak grote druk op tarieven wordt uitgeoefend vanuit het gezichtspunt dat je bejaarde buurtgenoten niet hetzelfde op mag leggen als jonge gezinnen van gezonde mensen. Het is omwille van de maatschappelijke aanvaardbaarheid soms wenselijk niet het onderste uit de kan te willen. Het is vaak zeilen tegen de wind in als je bibliotheken 10% van het in redelijkheid toe te rekenen uitleenbudget had willen laten betalen voor de leenexploitatie. In 1996 hebben rechthebbenden dan ook volstaan met 5% van het in redelijkheid toerekenbare budget, een tarief dat dus de helft lager lag dan het commerciële.
 

Gemengde exploitaties

Dat er tegenwoordig zoveel gemengde exploitaties zijn maakt het er niet eenvoudiger op. De schouwburg is er een voorbeeld van: gemeentelijke subsidies voor het theatergebouw, OCW-subsidie voor het gezelschap dat speelt, en een kassa waar de bezoekers hun entreebiljetten bijna commercieel kunnen kopen. 
Merk even terzijde op dat subsidies hier verstaan worden als bijdragen aan de bruto-exploitatie-inkomsten. Voor 100% gesubsidieerde schouwburgen doen namelijk ook aan exploitatie. Alleen zijn niet al hun inkomsten meer, zoals heel veel jaren lang het geval is geweest, afkomstig uit commerciële bronnen. Wie dat feit negeert, komt met een schamele 8 of 10 procent van de kassaopbrengsten als vergoeding voor de toneelauteur, niet goed uit. Vroeger lag het niveau van de toegangsprijzen veel hoger dan thans, omdat vroeger, toen er nog geen subsidiestromen waren, alle (of in elk geval veel meer) kosten van schouwburg en toneelgezelschap gedekt moesten worden uit die kassa-opbrengsten.

Ook bibliotheken exploiteren als zij aan het uitlenen zijn. Daar doet hun gesubsidieerdheid niks aan toe of af. Dat betekent dus dat exploitatie niet noodzakelijk altijd op winstcreatie gericht hoeft te zijn. Exploitatie is gebruik in de richting van een eindgebruiker.
 

Percentage van bruto-inkomsten/omzet

Laten we er even met flinke stappen doorheen lopen. Bij puur commerciële exploitaties mag je op inkomsten rekenen en daarvan, van die bruto-inkomsten, kun je een percentage in rekening brengen als zijnde de auteursrechtelijke vergoeding. Bij de kassa in de schouwburg, inmiddels vaak al elektronisch van aard, komt geld binnen uit commerciële bronnen (de bezoekers). Daar hebben we te maken met zoiets als een gemengde exploitatie en om ook daar een percentage als auteursrechtelijke kosten in rekening te brengen, kan er uitgegaan worden van een optelsom van in redelijkheid aan de exploitatie toe te rekenen bruto-inkomsten inclusief subsidies.

Lastiger wordt het bij niet-commerciële exploitaties zoals archieven. Tarieven zouden hun acceptatie wellicht vergroot zien als zij –zeg- de helft van de commerciële tarieven zouden belopen. Denk aan het leenrechtmodel waar 5% van de uitleenkosten in rekening werd gebracht. Wie daar blijft vasthouden aan een relatie tussen de auteursrechtelijke vergoeding en het in redelijkheid toe te rekenen exploitatiebudget, in beginsel gelijk aan de exploitatiekosten, kan echter geconfronteerd worden met een verre van redelijke bron van inkomsten voor de journalisten en auteurs, makers van de gebruikte artikelen, zodra deze exploitatiekosten bijvoorbeeld door nieuwe technische vindingen zich sterk omlaag zouden bewegen.

Wat ontvangen auteurs en journalisten nog in zo'n model, als de exploitatie onder andere door ver doorgevoerde automatisering vrijwel geen geld meer kost? Vrijwel kosteloos verloopt? Dat is de kern van het probleem. Ga je van zo goed als niks een percentage voor de makers berekenen? Grote kans dat dat bijna niks oplevert.

Hier dringt zich de noodzaak op van een andere fundering van de vergoeding. Die is echter buiten de redelijke willekeur niet zo gemakkelijk te vinden. Voor het niveau van de vergoeding kan verwezen worden naar buitenlandse voorbeelden, of bijvoorbeeld naar andersoortige, maar wel verwante binnenlandse exploitatievormen. Of je kunt als bij het leenrecht een instantie in het leven roepen met rechthebbenden en betalingsplichtigen die onderling onder het toeziend oog van een arbiter onderhandelen, een arbiter die bij het uitblijven van een onderhandelingsresultaat, tot arbitrage overgaat, dat wil zeggen: een besluit neemt, zoals dat bij de Stichting Onderhandelingen Leenvergoeding (StOL) het geval is. 

Cbo-tarieven houden altijd iets willekeurigs. Er zijn duidelijke grenzen. Een enkele uitlening van een boek zal nooit meer kosten dan de aanschafprijs van het boek. Wil je aangeslotenen van een collectieve beheersorganisatie iets kunnen uitbetalen, dan zullen de geïncasseerde gelden meer dan nihil moeten zijn. Daartussen bewegen zich incasso's en uitbetalingen die altijd iets willekeurigs zullen houden om na de vaststelling (ofwel fundering) via een buitengewoon transparante berekening tot heldere (en liefst aantrekkelijke) geldsommen te leiden.

KH