Een vraag uit de jaarvergadering
Tijdens de rondvraag van Lira's laatste vergadering van aangeslotenen, op 29 mei te Amsterdam, stelde een aanwezige een vraag die lange tijd niet meer aan de orde was geweest. Tot 1996, het jaar waarin Lira zich in opdracht van de Stichting Leenrecht met de jaarlijkse verdeling van het leengeld ging belasten, konden rechthebbenden jaarlijks een maximaal bedrag van 10.000 gulden ontvangen. Bedragen boven dat plafond werden 'afgetopt'. Het gevolg hiervan was onder meer dat de lagere bedragen kunstmatig werden opgehoogd. Waarom was Lira destijds eigenlijk van die aftopping afgestapt? En zou het geen goed idee zijn deze weer in te voeren?
Een van de beginselen van het leenrecht is dat schrijvers en vertalers een compensatie toekomt als de exemplaren die openbare bibliotheken van hun werk aanschaffen, meermaals worden uitgeleend. Bij elke uitlening worden als het ware royalty's gederfd en deze derving wordt door de leenvergoeding goedgemaakt.
Lira is van oordeel dat er auteursrechtelijk geen goede reden is om de ene uitlening anders te behandelen dan de andere. Daarom wordt bijvoorbeeld geen weging naar genre toegepast en telt elke uitlening mee. De enige correctiefactor vloeit voort uit de prijs van het uitgeleende werk: de royaltyderving per uitlening is bij een duur boek hoger dan bij een goedkoop en dus is het vergoede bedrag per uitlening gekoppeld aan de winkelprijs van het uitgeleende boek.
Op bescheiden schaal doet Lira overigens nog wel aan 'sociale herverdeling': 'grootverdieners ' dragen meer bij aan de ingehouden SoCu gelden (bestemd voor sociale en culturele doeleinden), terwijl de bestemming daarvan veelal gelijkmatiger over de rechthebbenden wordt verspreid. Maar verder vindt Lira het niet op haar weg liggen de progressieve werking van ons belastingstelsel nog eens extra te versterken.
RV