Het verdienmodel van Kees Roorda
Kees Roorda (1967) speelde acht maanden lang in de soap GTST, maar toen hij uit een bus stapte en zag dat hij door alle passagiers uitgezwaaid werd, besloot hij daar onmiddellijk mee te kappen. Zijn karakter in de serie reed zich te pletter tegen een boom, Kees Roorda zelf werd afwasser, regisseur en uiteindelijk toneelschrijver. Hoe ziet zijn verdienmodel er tegenwoordig uit?
‘Iedere kunstenaar met bewezen talent zou een basisinkomen moeten krijgen’ | foto: Jochem Jurgens
Wat was je eerste betaalde opdracht?
‘Ik heb heel lang in de horeca gewerkt. Eerst als afwasser, later in de bediening. Het heeft mijn blik op de wereld flink verruimd. Ik heb geleerd met verschillende mensen om te gaan, me aan te passen als dat nodig was en steeds de juiste toon te zoeken. En ik heb er geleerd om op mijn intuïtie te vertrouwen. Maar mijn eerste betaalde opdracht voor toneel kwam van Huis aan de Werf Utrecht. Dat vroeg mij een stuk te schrijven over de Zuid-Afrikaanse fotojournalist, Kevin Carter, die de Pulitzerprijs won en daarna zelfmoord pleegde. Dat werd The Shooting Gallery.’
Waarmee zou je in een ideale wereld als toneelschrijver je hele inkomen verdienen?
‘In mijn ideale wereld zou iedere kunstenaar met bewezen talent een basisinkomen verdienen. Dat geeft je tijd om onderzoek te doen, eerste, tweede en derde versies te maken, te mislukken en opnieuw te beginnen. Zo’n basisinkomen geeft vrijheid om te maken wat je wilt. In Ierland gebeurt dat trouwens al.
Je geeft kunstenaars de kans om te doen waar ze goed in zijn. Er zijn nauwelijks nog creatievelingen in vaste dienst, terwijl je als schrijver idealiter in de buik van een gezelschap zou moeten verblijven, waar je je stukken kunt beproeven, verbeteren en verfijnen. Gezelschappen hebben tegenwoordig een opvoeringsplicht. Daardoor is er nauwelijks nog gelegenheid om stukken die niet perfect zijn te verbeteren of terug te trekken. Er is geen ruimte meer voor risico’s, terwijl het voor het creatieve proces belangrijk is om te mogen mislukken.’
Hoe ziet jouw verdienmodel er vandaag de dag uit?
‘Ik schrijf stukken in opdracht, geef les in scenarioschrijven aan de HKU Utrecht en af en toe schrijf ik een commerciële tekst waar ik dan, zoals dat heet, een marktconform honorarium voor krijg.
Soms krijg ik een beurs van het Fonds Podiumkunsten. Die kun je aanvragen voor een concreet project, waarbij je moet aantonen dat het opgevoerd gaat worden. Momenteel heb ik een beurs voor De Bloemstraat; een groot project over gentrificatie waar veel research in gaat zitten.
‘Laat kunstenaars doen waar ze goed in zijn’
Dergelijke grote projecten zijn incidenteel. Daarom ben ik met andere toneelschrijvers en dramaturgen het Toneelschrijfhuis begonnen. Dat is een groep toneelschrijvers die regelmatig bij elkaar komt en elkaars werk bespreekt. Wij hebben een individueel vak, schrijvers werken zelden samen, zoals scenarioschrijvers bij filmprojecten dat wel doen. Dat vind ik een gemis waarin het Toneelschrijfhuis voorziet.
Kun je leven van de opbrengsten van je werk?
‘Ik heb niet veel nodig. Samen met mijn twee mannen kan ik rondkomen. We hebben alle drie een creatief beroep: zij zijn acteur en dj, dus de inkomsten kunnen sterk wisselen. Maar we helpen elkaar er financieel doorheen.
Wat was tot nu toe voor jou de beste investering in je vakmanschap?
‘Artistiek gezien ben ik geboren bij het toenmalige DasArts, de internationale theateropleiding, opgericht door Ritsaert ten Cate. Ik kwam er in een laboratorium terecht, een snelkookpan, waarin ik leerde dat ik kan schrijven. Daar heb ik mijn artistieke stem gevonden.
Ik schreef er mijn allereerste tekst: 888 vragen. Dat waren complexe, vaak abstracte vragen die ik liet voorlezen door kinderen in Gent. Daardoor werden ze heel krachtig, de teksten kregen een intensiteit die in het theater heel goed tot zijn recht komt.
‘Er moet ruimte zijn om te mislukken’
Later heb ik al die vragen op papiertjes geschreven. Daar vouwde ik 888 bootjes van, ging in een rubberboot de Leie op en liet ze een voor een los in het water. Het voelde als een zinvolle daad, een geboorte. Ik liet de teksten los zonder te weten wie ze ooit zou lezen, óf iemand ze ooit zou lezen. Dat maakte niet uit. Ze waren geschreven.’
Biedt Nederland toneelschrijvers voldoende middelen van bestaan?
‘Daar kan ik heel kort over zijn: Nee. Op een enkele uitzondering na, ken ik niemand die van toneelschrijven alleen kan leven. Om genoeg te verdienen moeten je stukken ook over de grens gespeeld worden, de Nederlandse toneelwereld is niet groot genoeg. Bijna iedereen doet er daarom dingen naast. Op zich is daar niets mis mee. Het is goed voor je hoofd om in meerdere werelden te leven, andere mensen te leren kennen en te begrijpen hoe ze denken. Het is alleen jammer als het je creatieve werk in de weg gaat staan. Overigens wordt mijn stuk Een jongen als Rishi van 27 mei tot 19 juni in New York opgevoerd door de Origin Theatre Company.
Heb je een gouden tip voor andere toneelschrijvers?
‘Zelf kreeg ik ooit het advies om een huis te kopen. Dat bleek toen een goed idee, het is nu mijn pensioen, maar die tip zal ik nu niet geven. Wat je wel altijd moet doen is stevig onderhandelen. En als je dat niet wilt of kunt, neem dan bijvoorbeeld het Contractenbureau van de Auteursbond in de arm, of volg een cursus. Het is de bedoeling dat een opdrachtgever die een subsidie van het Lira Fonds krijgt om een toneelschrijver in te huren, daar zelf nog een bedrag bij legt. In de praktijk wordt vaak de suggestie gewekt dat dat subsidiebedrag het maximum is, maar dat klopt niet. Zorg dus dat je weet waar je recht op hebt.
Voor startende schrijvers zou ik willen zeggen: zoek een partner in crime. Jonge toneelschrijvers en jonge regisseurs kunnen veel aan elkaar hebben. Zorg dat je iemand hebt met wie je kunt optrekken, samen een oeuvre kunt opbouwen en de toneelwereld kunt gaan veroveren. Want als je schrijft ben je al te vaak alleen.’
Linda Huijsmans