Pijn in de portemonnee bij het leenrecht
Mijn leerschool in het collectieve beheer van auteursrechtelijke aanspraken begon met een landelijke ambtenaar van cultuur, ergens in de Haagse regio gevestigd, die het duidelijk beter wist. Zoals wel vaker...
Het leenrecht zou van een zaak van het Ministerie veranderen in een taak van het pas begonnen Lira. Gesubsidieerd leengeld werd auteursrechtelijk leenrecht. Ik werd door hem ontboden voor een gesprek dat iets weg had van een competentie-onderzoek. Een nierproeverij. Ik kreeg de stellige indruk -maar ik kan me natuurlijk vergissen- dat hij vooral veel vertrouwen in zichzelf had en in de medewerksters om hem heen.
Ik zag hem denken: als we onze administratie ooit in andere handen moeten geven, dan zeker niet in déze. Misschien valt zo’n kritisch uitgangspunt ook wel te prijzen. Want ik kwam bij CRM/WVC met veel tegengestelde opvattingen binnen. Elke groep van rechthebbenden had eigen voorkeuren.
‘Bij het leenrecht lijkt de pijn in de portemonnee weer sterk toegenomen’
Vooral van oudere leden van de toenmalige Vereniging van Letterkundigen (VvL) waarvan ik bestuurslid was, kwamen al vele jaren vragen binnen over hoe lang het nog zou gaan duren voordat een nieuw leenrecht zou worden ingevoerd en hoe dat er dan uit zou gaan zien. De nood in hun portemonnee was hoog gestegen. We schrijven de jaren tachtig in de vorige eeuw.
Ik had mijn literaire makkers al jaren na zien denken over hoe zo’n leenrecht eruit zou moeten zien. Dat denken was al ver weg in het computerloze tijdvak begonnen. Noodgedwongen werd er in het analoge proeflaboratorium zonder digitale werktuigen een begin gemaakt met lange lijsten met uitleningen.
En bepaald levendig was de discussie over wie er gerechtigd waren om te incasseren en voor hoeveel procent van hoeveel leenrechtgeld per uitlening. Dichters protesteerden al gauw tegen de geringe vergoeding die zij aan hun vaak dunne en weinig uitgeleende poëziebundels toegekend zagen. Hun geconcentreerde wijze van uitdrukken in taal woog naar eigen zeggen veel zwaarder dan tweehonderd pagina’s slordig proza. Deze discussie kreeg een voor mij onverwacht vervolg in buitenlandse congressen waar lijsten met ‘indicatoren van zwaarte’ op projectieschermen verschenen. Poëten eisten een extra subsidie.
‘Ik hoor ze vaak in mijn slaap nog hun strijdliederen zingen…’
Ik moet toen in een vlaag van sublieme verstandsverbijstering de suggestie gedaan hebben dat compensatie gezocht zou kunnen worden in een aanvullende vergoeding in de vorm van gratis busreizen langs de bij avond en nacht in Nederland zo veelvuldig gehouden poëziefestivals, te vermeerderen met een nader af te spreken bedrag-per-op-zo’n-festival-voorgedragen-eigen-gedicht. Dat had veel van de financiële pijn weg moeten nemen.
Andere groepen rechthebbenden dreigden echter de wapens te grijpen. Het is nog een wonder dat er ondanks dat verzet toch heel veel goed gevulde bussen met hoopvol gestemde dichters tot in verre Nederlandse regio’s waargenomen konden worden. Ik hoor ze vaak in mijn slaap nog hun strijdliederen zingen…
Blijft overeind dat bij het leenrecht momenteel de pijn in de portemonnee weer sterk lijkt toegenomen en dat volle concentratie op een verbetering van de incassoplekken (zoals zogenaamde schoolbibliotheken die dat niet helemaal zijn) aan de orde van de dag zou moeten wezen.
KH