editie 3 / december 2000

De vertaler en het leenrecht

Uit brieven, telefoontjes en gesprekken blijkt dat er (bij sommigen) nog verwarring bestaat over de situatie van de vertaler in het leenrecht, zoals dat sinds 1 januari 1997 door LIRA wordt uitgevoerd. Voor die datum bestond er een leenvergoeding, die door het Ministerie van OC&W werd verdeeld en waarin vertalers, net als schrijvers, 100% leenvergoeding ontvingen voor hun uitgeleende vertalingen. In het leenrecht, dat auteursrechtelijk van aard is, zijn vertalers er in zekere zin op achteruitgegaan, omdat nu ook de door hen vertaalde buitenlandse auteurs recht hebben op een aandeel van de geïncasseerde leenrechtgelden. De verdeling is 70% voor de vertaler, 30% voor de buitenlandse auteur, op grond van het feit dat de vertaler het boek voor de Nederlandse lezer ontsluit.

 

Aan de andere kant is het te verdelen totaalbedrag aan leenrechtgelden aanzienlijk gestegen en stijgt het nog steeds. Maar ook het aantal rechthebbenden is gestegen - niet alleen buitenlandse auteurs delen nu mee, maar ook Nederlandse erfgenamen en die rechthebbenden die vroeger niet de moeite namen bij het Ministerie een leenvergoeding aan te vragen, vermoedelijk in de - niet altijd onterechte - veronderstelling dat het hun toch niet veel zou opleveren. Zij allen rollen nu automatisch uit de uitleengegevens die LIRA van de bibliotheken binnenkrijgt.

 

LIRA heeft, als repartitieorganisatie, een zogenaamde `brengplicht'. Dat wil zeggen dat de organisatie, binnen zekere grenzen, alles in het werk moeten stellen om het geld op het juiste adres (beter gezegd de juiste giro/bankrekening) af te leveren. En de `steekproef' van LIRA beslaat inmiddels bijna de helft van alle uitleningen (tegen 11%-17% van het Ministerie) en kan dus nauwelijks nog een `steekproef' worden genoemd. Het uiteindelijke streven blijft 100%, maar dat zal nog enige tijd duren. Het compatibel automatiseren van bibliotheken is duur en vooral voor kleine bibliotheken niet altijd rendabel.

 

Kortom, al deze veranderingen maken dat de inkomsten uit het leenrecht voor vertalers in een aantal gevallen zijn teruggelopen vergeleken bij de leenvergoeding. Dat is vervelend, maar hoopvol is het feit dat het te verdelen totaalbedrag tot 2005 jaarlijks nog stijgt.

 

Een andere kwestie die bij vertalers voor verwarring zorgt ,is de zaak van het publiek domein. Met publiek domein worden die werken bedoeld waarvan de auteur meer dan 70 jaar geleden is overleden en die dus `vrij van rechten' zijn. De vraag is dan steeds: waarom krijgt de vertaler van een publiek domein-werk geen 100% leenrecht voor zijn vertaling, want de schrijver, beter gezegd diens erfgenamen, hebben immers geen rechten meer? Het eenvoudige antwoord is dat bijgevolg ook de bibliotheken geen rechten hoeven te betalen voor het `schrijversdeel' van een publiek domein-werk. Ze zijn alleen een vergoeding verschuldigd voor de rechten op de vertaling.

 

Nog afgezien van deze auteursrechtelijke overwegingen, zou een differentiatie tussen `gewone' en `publiek domein' werken een onwerkbare situatie opleveren. Jaar in, jaar uit gaan honderden, zo niet duizenden werken over van een auteursrechtelijke status naar het publiek domein. Onderscheid maken tussen vertalingen die wel/niet uit het publiek domein afkomstig zijn zou een gecompliceerd en kostbaar informatiesysteem vergen dat jaarlijks bijgehouden moet worden. Om deze redenen is ervoor gekozen geen onderscheid te maken tussen `publiek domein' vertalers en `gewone' vertalers. Elke vertaler ontvangt dus 70% van de leenrechtvergoeding.

 

NVM