editie 46 / september 2015

Verdeelsleutel leenrecht en socu-inhouding

Wie wil begrijpen hoe en waarom jaarlijks de leenrechtgelden verdeeld worden zoals ze worden verdeeld, moet noodzakelijkwijs rekening houden met de verdeelsleutel tussen auteurs en uitgevers die in de jaren negentig tussen partijen is overeengekomen en die – net als de daarmee samenhangende fondsvorming – door de minister van Justitie via Stichting Leenrecht is bekrachtigd.

Verdeelsleutel leenrecht en socu-inhouding

Om dat begrip te bevorderen ben ik in mijn gedachten ver in het verleden teruggegaan, naar de jaren negentig van de vorige eeuw. Uit mijn herinnering puttend realiseerde ik me dat de door auteurs te betalen 10%-socuheffing op de leenrechtuitkeringen in relatie moet worden gezien tot de basisverdeling tussen auteur en uitgever. Ik onderhandelde in die tijd vanuit Stichting Leenrecht namens de Lira-auteurs met de uitgevers. Aansluitend bij wat toen in bijvoorbeeld Reprorecht gebruikelijk was, zou de verdeelsleutel tussen auteur en uitgever 50-50 geweest zijn. Mede omdat de Tweede Kamer en de betreffende bewindspersoon fondsvorming als voorwaarde voor de invoering van het nieuwe auteursrechtelijke leenrecht stelden, werd er tussen auteurs en uitgevers een 70-30-verdeling overeengekomen. Het werd een hoger percentage voor auteurs dan gebruikelijk, vooral omdat het juist de groep van auteurs was van wie een bijdrage aan de fondsvorming zou worden gevraagd.

In die nieuwe verdeelsleutel (70-30) was dus de socu-inhouding financieel al verdisconteerd. In plaats van 50% van het uitleentarief kregen literaire en visuele auteurs 70% minus (10% van 70) 7% socu = 63% van het op 100% te stellen uitleentarief. Uitgevers pasten geen socu-inhouding toe en bleven dus op hun aandeel van 30% staan. Zij hadden hun eigen steunverlening en infrastructuur al jarenlang uit andere eigen inkomsten opgebouwd, bijvoorbeeld door hun collectieve besteding van reprorechtgelden voor algemene boeken.

 

Omvang en kosten repartities

Bij het leenrecht is de uitgeversrepartitie beduidend minder omvangrijk dan de auteursrepartitie. Het gaat om enkele honderden uitgeversontvangers tegenover 10.000 à 15.000 auteursontvangers. Daarmee konden uitgevers hun verdeelkosten beperkt houden tot rond de 5%. Zij kwamen daarmee uit op de ontvangst van circa 25% van het uitleentarief, tegenover de literaire en visuele auteurs op 63% minus hun 10% repartitiekosten = 6.3% = 56.7% van het uitleentarief.

Globaal gezegd: de 70-30-verdeling waarmee begonnen werd, mondde uit in een 56.7%-25%-verhouding ten gunste van auteurs die – laten we dat vooral niet vergeten – daarnaast dus ook de voordelen genoten van de sociaal-culturele, voor auteurs bestemde uitgaven uit de hiervoor genoemde fondsvorming die onder druk van de Tweede Kamer tot stand was gekomen.

Met andere woorden: de auteurs die de socu-inhouding betaalden, deden ondanks die socu-kosten goede zaken. Zij konden onder meer een infrastructuur helpen bouwen in de vorm van een Lira Fonds, een VSenV en haar afdelingen, een stichting Rechtshulp Auteurs, een stichting Contractenbureau, een P.C.Boutensfonds voor de oude dag en ga zo maar door. Ook konden vanuit het Lira Fonds allerlei culturele activiteiten worden ondersteund die ten gunste kwamen van boeken, gedichten, filmwerken, toneel en zo verder.

Het moge duidelijk zijn: wie in huidige tijden van bezuiniging verder aan dit socu-bouwwerk wil gaan knutselen, moet wel erg voorzichtig zijn dat de hele o zo belangrijke piramide niet in elkaar stort.

KH