editie 42 / december 2013

Luksan/Van Der Let: de auteur en zijn wettelijke vergoedingsrechten

Begin vorig jaar heeft de hoogste Europese rechter geoordeeld dat de auteursrechten op een filmwerk van rechtswege rechtstreeks en oorspronkelijk toekomen aan de auteurs van dat filmwerk en niet aan de producent. Daarmee is een nationaal systeem waarbij de exploitatierechten van rechtswege en uitsluitend aan de producent van het filmwerk worden toegekend (de cessio legis) in strijd met Europese regelgeving. De filmmaker moet in staat zijn om over zijn rechten te beschikken.

Ook het recht op de thuiskopievergoeding moet volgens het Europese Hof rechtstreeks toekomen aan de auteur van het filmwerk, waarbij van dit recht geen afstand kan worden gedaan. Hoewel het in deze zaak gaat om een geschil tussen de hoofdregisseur en de producent van een filmwerk, zijn de conclusies van de Europese rechter op meerdere manieren van betekenis voor het Nederlandse filmauteursrecht, de rechtspositie van de scenarist en de wettelijke vergoedingsrechten.

 

Algehele overdracht en tóch

Het filmwerk in kwestie in deze zaak was een 48 minuten durende documentaire getiteld ‘Photo’s from the Front’. In zijn contract heeft de regisseur (Luksan) al zijn exploitatierechten overgedragen aan de producent (Van der Let), met uitzondering van de rechten voor de beschikbaarstelling aan het publiek via digitale netwerken en de uitzending via ‘closed circuit TV’ en ‘pay-tv’. 

De producent heeft de betrokken film vervolgens toegankelijk gemaakt op internet. Volgens de regisseur heeft de producent hiermee zijn auteursrechten geschonden. De producent stelt daartegenover dat hem op basis van het Oostenrijkse auteursrecht, dat uitgaat van een cessio legis, alle rechten toekomen, inclusief de volledige vergoeding voor het thuiskopierecht. De Oostenrijkse rechter legde de kwestie voor aan het Europese Hof. 

 

Oorspronkelijke makers en geen cessio legis

De Europese rechter stelt allereerst vast dat Europese regelgeving in ieder geval aan de hoofdregisseur de status van auteur toekent, waarbij het lidstaten vrij staat andere coauteurs aan te wijzen. Daarnaast heeft de betreffende regelgeving tot doel om voor auteurs een hoog beschermingsniveau te waarborgen. Met dat doel is het volgens het Europese Hof niet verenigbaar dat aan de hoofdregisseur de exploitatierechten worden geweigerd. 

De hoofdregisseur wordt dus aangemerkt als oorspronkelijke maker van een filmwerk, waaraan van rechtswege de algemene exploitatierechten toekomen. Deze conclusie zal ook gelden ten aanzien van andere makers die door een lidstaat als auteurs zijn aangewezen. In Nederland zijn dat naast de hoofdregisseur in ieder geval de scenarioschrijver, de schrijver van de dialogen en de filmcomponist.

 

Europese regelgeving en cessio legis

Hoewel internationale regelgeving de mogelijkheid openlaat voor lidstaten om een cessio legis in de wet op te nemen, gaat in dit geval de Europese regelgeving voor. Bovendien, zo benadrukt de Europese rechter, is het auteursrecht een (intellectueel) eigendomsrecht, waar de auteur vrij over moet kunnen beschikken. Lidstaten kunnen dus geen cessio legis (waarbij de rechten van rechtswege en uitsluitend aan de producent toekomen) meer in hun wetten opnemen. Een dergelijke wettelijke regeling zou neerkomen op het ontnemen van een eigendomsrecht aan de auteur. 

Wel toegestaan is een nationaal systeem dat voorziet in een vermoeden van overdracht. Dit houdt in dat, behoudens tegenbewijs, de rechten geacht worden te zijn overgedragen aan de producent. De Europese rechter benadrukt dat dit vermoeden dus wel weerlegbaar moet zijn, zodat de auteurs van het filmwerk iets anders overeen kunnen komen.

 

De vergoedingsrechten

In het verlengde van deze kwestie, kwam in deze zaak ook de verdeling en mogelijkheid tot afstand van de vergoedingsrechten aan de orde. De betreffende Oostenrijkse wet schrijft voor dat de vergoeding voor kopiëren voor privégebruik (de thuiskopievergoeding) gedeeld moet worden met de producent en dat het auteursdeel aan de producent kan worden overgedragen. Gezien de vraagstelling van de Oostenrijkse rechter beperkte de Europese rechter zijn antwoord nadrukkelijk tot de thuiskopievergoeding. 

 

De auteur en zijn reproductierecht

Volgens het Europese Hof volgt uit de Europese regelgeving dat de hoofdregisseur, als auteur van het filmwerk, moet worden beschouwd als (één van de) houder(s) van rechtswege van het reproductierecht. In de lidstaten die de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik hebben ingevoerd, dienen rechthebbenden vervolgens in ruil daarvoor een billijke compensatie te ontvangen, waarvan zij geen afstand kunnen doen. Bovendien heeft de Europese rechter in eerdere rechtspraak (C462/09, Stichting de Thuiskopie) geoordeeld dat het invoeren van de thuiskopie-uitzondering aan de betreffende lidstaten een resultaatsverplichting oplegt om te verzekeren dat de billijke compensatie die bedoeld is om benadeelde rechthebbenden te compenseren voor het nadeel dat zij ondervinden, daadwerkelijk wordt geïncasseerd. Deze resultaatsverplichting is volgens het Europese Hof onverenigbaar met de mogelijkheid voor zo’n benadeelde rechthebbende om afstand te doen van deze billijke compensatie. 

Uit het voorgaande volgt dat de Europese regelgeving zich verzet tegen een nationaalrechtelijke bepaling volgens welke de auteur van het filmwerk afstand kan doen van zijn recht op een billijke compensatie. Wanneer een lidstaat dus van de mogelijkheid om een thuiskopiesysteem in te voeren gebruik maakt, komt aan de auteur van rechtswege rechtstreeks en oorspronkelijk een billijke compensatie toe, waarvan geen afstand kan worden gedaan. 

 

Billijke vergoeding bij andere wettelijke beperkingen

Hoewel het Hof -zoals gezegd- zijn oordeel beperkte tot de thuiskopievergoeding, lijkt de gevolgde redenering ook toepasselijk op de billijke vergoedingen bij andere wettelijke beperkingen van het auteursrecht. De uitspraken van het Hof in deze zaak zullen meegenomen moeten worden bij de uitleg van de Nederlandse Auteurswet en de totstandkoming van nieuwe wetgeving op dit gebied. Wat betreft de huidige regelgeving heeft de Nederlandse wetgever een aantal beperkingen opgenomen in de Auteurswet, in ruil waarvoor een vergoeding wordt toegekend. De reprorechtvergoeding voor het fotokopiëren van werken is hier een voorbeeld van. In lijn met de hiervoor beschreven redeneringen van de Europese rechter zou ook deze vergoeding rechtstreeks aan de auteur van het werk moeten toekomen en kan de auteur van dit recht geen afstand doen. De huidige Nederlandse praktijk waarbij een aanzienlijk deel van de geïnde reprorechtvergoedingen aan uitgevers wordt uitgekeerd lijkt zich daarmee niet te verdragen met de Europese regelgeving.   

Ook kun je je sterk afvragen of de contractpraktijk waarbij uitgevers en producenten zich het uitsluitend recht op vergoedingen die op grond van de wet verschuldigd zijn (zoals de reprorechtvergoeding, de thuiskopievergoeding en de leenrechtvergoeding) laten overdragen wel in overeenstemming is met dit niet voor afstand vatbare recht op een billijke compensatie. Hiermee geconfronteerd zouden auteurs zich op het standpunt kunnen stellen dat het op grond van Europese regelgeving niet mogelijk is om afstand te doen van deze vergoedingsrechten. 

Zie ook de noot van P.B. Hugenholtz in NJ 2013, afl. 16, nr. 196 en J.J.C. Kabel, “De betekenis van het arrest Luksan/Van der Let voor het Nederlandse auteursrecht: commentaar bij het Hof van Justitie EU 9 februari 2012, C-227/10”, AMI 2012/5, p. 199.

VvB