editie 18 / december 2005

Reglement van nadere verdeling van leenrechtgelden

INTRODUCTIE

De eerste verdeling van leenrechtgelden onder schrijvers en vertalers kon pas plaats vinden, nadat een aantal eerdere verdelingen, hoger in het systeem, waren doorgevoerd. En daarvoor was het weer nodig heel veel afspraken tussen verschillende partijen vast te leggen in reglementen die vervolgens nog diverse goedkeuringen moesten krijgen.

Met het oog op de verdeling van leenrechtgelden die door de Stichting Leenrecht bij openbare bibliotheken voor de wettelijk toegestane uitleen van geschriften worden geïncasseerd, was het om praktische redenen nodig dat van dat geld eerst de rechthebbenden op bladmuziek, ook een vorm van geschriften, tevreden werden gesteld. Zij kregen op grond van cijfers over hun uitleningen 1% van het totale voor geschriften geïncasseerde bedrag. Vervolgens moest er een onderscheid gemaakt worden tussen de uitleen van boeken enerzijds en periodieke geschriften anderzijds, die laatste te verstaan als tijdschriften, kranten, weekbladen en soortgelijke op bepaalde data verschijnende papieren uitgaven. Feitelijk onderzoek naar het bestanddeel uitleningen van periodieke geschriften leidde tot een aandeel van aanvankelijk 3%, met ingang van 1-1-2006 4% voor rechthebbenden op periodieke geschriften. Vervolgens moesten auteurs en uitgevers van boeken tot een onderlinge verdeling komen. Deze 70-30-verdeling (70% van de uitleenvergoeding voor auteurs, 30% voor uitgevers) was in de oude Leenvergoedingsregeling terechtgekomen dankzij een interventie van de Tweede Kamer. In onderling overleg tussen auteurs- en uitgeversvertegenwoordigers is eenzelfde verdeling, maar nu onder de werking van enkele nieuwe leenrechtbepalingen in de Auteurswet, vastgelegd in het Verdelingsreglement van de Sectie geschriften van de Stichting Leenrecht. 

Voordat auteurs hun leenrechtgelden konden gaan ontvangen, bleef nog de vraag over hoe groot de omvang was van het aandeel van de makers van visuele werken in de uitleningen van boeken. In concreto: hoe groot was het bestanddeel van illustratoren, fotografen, beoefenaren van de beeldende kunsten en ontwerpers in de boeken die werden uitgeleend en hoe moest je dat aandeel kwantificeren? Dat bleek in feite nog de moeilijkste kwestie. Een antwoord op die vraag kon alleen gevonden worden door nieuw, specifiek op dit probleem gericht onderzoek, gevolgd door onderhandelingen die dat onderzoek als vertrekpunt namen. De onderlinge verdeelsleutel kwam na het onderzoek en na onderhandelingen uit op 83% voor de schrijvende makers en 17% voor de makers van visuele werken.

Toen pas was het Lira’s beurt om de verdeling onder schrijvers en vertalers, Nederlandse en buitenlandse, te gaan regelen. Onderstaand reglement was de uitkomst van het in 1996 gevoerde interne en externe overleg. Het eindigde met de goedkeuring van het reglement door de minister van Justitie in overeenstemming met zijn collega van OCW. Onderstaand reglement van nadere verdeling is sindsdien ongewijzigd gebleven en nog steeds van kracht.

Tot slot zij erop gewezen dat het bestuur van Lira tot nu toe coulance heeft betracht bij de toepassing van artikel 20 over de verjaring van leenrechtaanspraken, maar dat het moment nadert dat de officiële verjaringstermijn van vijf jaar zijn toepassing zal gaan vinden. Als het zover is, wordt u daar vanzelfsprekend tevoren over geïnformeerd.

KH