editie 14 / september 2004

Auteurscontractenrecht: wetswijziging

In Nederland bestaat contractsvrijheid. Binnen de grenzen van de wet mag je in Nederland met elkaar overeenkomen wat je wil. Ook auteursrechtelijk. Er zijn in de Auteurswet maar heel weinig regels opgenomen waaraan bijvoorbeeld contracten van auteurs met uitgevers of andere producenten moeten voldoen. Eigenlijk maar één: eigendomsoverdracht van auteursrechten moet schriftelijk. Dat kan niet mondeling. En dan is er nog een interpretatieregel: de overdracht van auteursrechten wordt ten gunste van de auteur beperkt uitgelegd.

In verhouding tot de wetgeving in andere landen, bijvoorbeeld in de omringende landen België, Frankrijk, Duitsland, is het aantal regels voor auteursrechtelijke contracten in de Nederlandse wetgeving buitengewoon gering. Een recente studie naar wetgeving in de landen van de Europese Unie bracht dat nog eens aan het licht. (Zie: Guibault/Hugenholtz, Study on the conditions applicable to contracts relating to intellectual property in the European Union. Amsterdam, Institute for Information law, (IViR), May 2002, 170 pp.)

 

Maar niet alleen uit die vergelijking volgde de conclusie dat het misschien wel tijd werd om de Nederlandse Auteurswet enigszins op de hoogte van de wetgeving in omringende landen te brengen. Ook ervaringen in de Nederlandse contractpraktijk versterkten de behoefte aan wetswijziging. De Vereniging van Schrijvers en Vertalers (VSenV) en de Nederlandse Vereniging voor Journalisten (NVJ) hebben enkele jaren terug al stappen gezet in de richting van het Ministerie van Justitie om aan te dringen op verbetering van de wettelijke positie van  makers van auteursrechtelijk beschermde werken.

 

Begin juni 2004 verscheen een met veel spanning tegemoet geziene studie van prof. mr. P.B. Hugenholtz en dr. L. Guibault, Auteursrechtcontractenrecht: naar een wettelijke regeling? Onderzoek in opdracht van het WODC (Ministerie van Justitie). Amsterdam, Instituut voor Informatierecht, juni 2004. De verdienste van deze studie is onder meer gelegen in een onderzoek naar de Nederlandse contractpraktijk en een rechtsvergelijkend onderzoek naar de wettelijke situatie in de omringende landen België, Franktijk en Duitsland. Waar veel belanghebbenden speciaal naar uitgekeken hebben, zijn de aanbevelingen: welke wijzigingen in de bestaande wetgeving zouden moeten worden aangebracht? 

 

De auteurs komen in hun analyse van de contractpraktijk tot een zeer positieve beoordeling van de beide modelcontracten voor literaire uitgaven, als overeengekomen tussen de Literaire Uitgeefgroep (LUG) van de Groep Algemene Uitgevers (GAU) en de Vereniging van Letterkundigen/VSenV. Veel van hun aanbevelingen vinden hun inspiratie in die twee modelcontracten voor literaire schrijvers en vertalers, zoals de specificatie van toegestane exploitatievormen met bij elke exploitatievorm een regeling van de vergoeding. Het is alsof ze via hun aanbevelingen ook andere groepen auteurs deelgenoot willen maken van de zegeningen van de GAU/VVL-modelcontracten. En met die anderen worden dan bedoeld: journalisten, educatieve auteurs, scenarioschrijvers, wetenschappelijke auteurs en een aantal  andere soorten van makers in de zin van de Auteurswet 1912.

 

Laat ik een beknopt beeld schetsen van waar de auteurs van genoemd rapport aan denken. Het ligt in hun bedoeling een aantal wettelijke bepalingen in het leven te roepen die betrekking hebben op exploitatieovereenkomsten. Dat zijn overeenkomsten tussen de maker van een werk en degenen die het werk met zijn toestemming gaan exploiteren. Dat betekent veelal: het werk gaan verveelvoudigen en openbaar maken. Dus de uitgevers en andere producenten die het werk op de markt brengen, verkopen, opvoeren, vertonen enzovoort. Bij onduidelijkheid in die contracten, dus wanneer er reden is om te twijfelen over wat er in een overeenkomst precies bedoeld wordt, zou het contract ten voordele van de maker uitgelegd moeten worden. In het Latijn: ‘In dubio pro autore.’ Die nieuwe bepaling in de Auteurswet zou meteen een alternatief vormen voor een ingewikkelde kwestie waar nu al bijna 100 jaar over geschreven en gediscussieerd wordt: de doeloverdrachtsleer.

 

Centraal in de voorstellen staat een verplichting die ook in de Franse Auteurswet is opgenomen, namelijk de verplichting tot specificatie van de exploitatievormen waartoe in het contract toestemming wordt verleend. Wat niet in het contract is gespecificeerd, valt buiten de toestemming. En dat niet alleen: ook moet bij elke in het contract vermelde exploitatievorm een vergoeding worden opgenomen.

 

Tegenvallend is de houding van beide auteurs tegenover de wettelijke erkenning van een recht op vergoeding, zoals niet zo lang geleden in de Duitse Auteurswet is opgenomen. Ze zijn niet principieel tegen, maar ze achten de tijd nog niet rijp.

 

Als een Allerlaatste Hulp bij Zeer Ernstige Ongelukken is de opname in de Auteurswet van een bestsellerbeding bedoeld. Daarop kan een auteur of andere maker zich beroepen als er sprake is van een echte wanverhouding tussen wat hij ooit als vergoeding voor zijn toestemming tot exploitatie gekregen heeft en de latere opbrengsten van die exploitatie. Zeg dat ooit voor een speelfilmscenario eenmalig als afkoopsom 10.000 euro aan de scenarioschrijver is betaald en het naar het scenario gemaakte filmwerk wordt een succes van zeg meer dan 100 miljoen euro, dan kan de auteur een beroep doen op een in de Auteurswet op te nemen zogenoemd bestsellerbeding. Op grond van wat de auteurs in hun voorstellen het disproportionaliteitsbeginsel noemen, zou dan zo’n scenarioschrijver aan de rechter om een herziening van de in het oorspronkelijke contract geregelde vergoeding kunnen vragen..

 

Voor makers van filmwerken, met name voor scenarioschrijvers en regisseurs, is van groot belang dat artikel van het bestaande 45d aangaande filmwerken volgens de auteurs zodanig verduidelijkt moet worden dat voor eens en altijd komt vast te staan dat buy-outs (eenmalige afkoopsommen of lumpsums) niet tot de reguliere mogelijkheden behoren, maar dat ingevolge de specificatieplicht voor elke opgesomde exploitatievorm een billijke vergoeding verschuldigd is.

 

Niet anders dan redelijk en getuigend van een eenvoudige vorm van fatsoen is de suggestie om in de wet een rekenschapsplicht van de exploitant op te nemen, zoals dat in elk behoorlijk contract al jaren het geval is, maar in onbehoorlijke contracten helaas niet.

 

Een positieve bejegening verdient ook het voorstel om te komen tot de wettelijke beëindiging van een licentie (toestemming tot exploitatie) in geval van faillissement van een uitgever of andere producent. 

 

Auteurs en andere makers zouden naar de rechter moeten kunnen stappen als rechten, die zij aan een exploitant hebben toevertrouwd, al te lang ongebruikt op de plank blijven liggen. Het recht op herroeping wegens non-usus is de technische term.

 

Misschien wel even belangrijk als de specificatieplicht in contracten is het voorstel om het ontstaan en gebruik van bilaterale standaardcontracten, soms ook wel collectieve contracten genoemd,  te belonen. Zulk soort contracten sluiten misbruik van een machtspositie vrijwel uit, omdat niet een kleine auteur tegenover een groot concern komt te staan, maar een groep van auteurs tegenover een groep van exploitanten. Als de Mededingingswet om goede redenen afziet van het plaatsen van een stok tussen het wiel, zijn dit het soort contracten die het evenwicht tussen maker en exploitant sterk kunnen bevorderen. In ruil daarvoor zou bijvoorbeeld het bestsellerbeding (de mogelijkheid van een correctie achteraf op de overeengekomen vergoeding) niet van toepassing kunnen worden verklaard op bilateraal overeengekomen standaardcontracten, zodat de uitgever en producent als beloning voor de bereidheid tot onderhandelen over een bilateraal standaardcontract de zekerheid krijgen dat de overeengekomen vergoeding achteraf niet van rechtswege herzien kan worden.

 

Gesuggereerd wordt een bescherming tegen de toepassing op contracten van het recht uit andere landen, en een verruimde bevoegdheid tot handhaving in rechte door exploitanten, waar ze tot nu toe voor hun bevoegdheden om op te treden tegen bijvoorbeeld piraterij altijd aangewezen waren op een zogenoemde procesvolmacht van de zijde van de auteur of andere maker.

 

Tot slot bevat het rapport een pleidooi voor een aantal ondersteunende en flankerende maatregelen op de terreinen van geschillenbeslechting, Mededingingswet, subsidievoorwaarden van door de overheid gefinancierde culturele instellingen en voorlichting over het nieuwe auteurscontractenrecht. 

 

Duidelijk is inmiddels wel dat de tegenstand van de zijde van exploitanten (uitgevers en andere producenten) groot is. Dat belooft een stevige discussie te worden op 22 oktober 2004, wanneer ik als voorzitter van de studiecommissie auteurscontractenrecht van de Vereniging voor Auteursrecht het voorrecht heb een commentaar op het rapport en de aanbevelingen van Hugenholtz/Guibault te mogen presenteren. 
 

KH